Blog Lucette ter Borg '22

Blog van Lucette ter Borg
 

Lucette ter Borg is kunstcritica bij NRC Handelsblad en schrijfster.Voor haar derde roman werkte zij twee herfsten, winters en twee prille lentes op de Paltz.

1: Tussen de bomen: een introductie

Lang geleden zit ik op de achterbank van een Volkswagen Kever die de kleur heeft van het barnsteen dat aan de kusten van de Oostzee aanspoelt (als je geluk hebt). Mijn vader en moeder zitten voorin, mijn zusje en broertje naast me op de achterbank. Ik ben misselijk, want mijn vader heeft een brisante rijstijl en rookt caballero’s met de ramen dicht. Mijn zusje en ik tellen paarden langs de kant van de weg.
Voorin wordt ruzie gemaakt over kaarten en afslagen die zijn gemist.
Mijn vader is een fanatieke verkeerd-rijder. Mijn moeder een stille kaartlezer. We rijden door een bos. Er staan geen paarden langs de kant van de weg, al hoop ik dat er een loopt, gezadeld maar zonder ruiter. Dat paard kan ik dan pakken. Ik kan mijn wang tegen de paardenneus leggen, mijn hand op hals leggen, de teugels pakken en zeggen: ‘Kom, we gaan.’
Plotseling trapt mijn vader.
Plotseling trapt mijn vader hard op de rem.
Mijn broertje, zusje en ik klappen tegen de voorbank. Mijn moeder klemt zich vast aan de handgreep rechts boven haar hoofd.
‘Paddenstoelen,’ brult mijn vader.
Deuren slaan open. Mijn moeder klopt stiekeme koekkruimels van haar rok. Ik rol naar buiten in de berm van de weg, mijn zusje en broer volgen. Ik ben nog steeds misselijk, maar hier ruikt het fijn. De bomen ritselen, de wind aait langs de bladeren, en als ik mijn hoofd in mijn nek leg, me niet beweeg en mijn adem inhoud, hoor ik hoe de varens, de laag groeiende berken en elzen, en de hoge bomen daarboven samen een geluid maken dat klinkt als een raar muziekstuk: met lage tonen heel hoog en hoge tonen als jonge spruitjes laag bij de grond. Ik kan de geluiden niet nazingen, al kriebelen ze wel over mijn rug, in mijn oren, maag en op de buitenkant van mijn armen.
Mijn vader loopt een stukje het bos in en wenkt ons. Mijn zusje, mijn broertje, mijn moeder en ik: we worden ieder een windrichting opgestuurd. Noord, zuid, oost, west.
Niet via een pad, maar kriskras tussen de bomen door. Op kastanjebomen moeten we letten, zegt mijn vader, en ook of er paardenvijgen in de buurt liggen. Niet te dichtbij de bomen, maar zoiets: hij spreidt zijn handen en dat is het dan.
Mijn vader gaat zelf niet op zoek naar paddenstoelen. Dan kan niet, zegt hij, als je tegelijkertijd ook de touwtjes in handen moet houden. Er kan maar één kapitein op het schip zijn, en die staat waar hij staat.
Ik loop het bos in. Ik kijk in bemoste greppels, in de buurt van kastanjebomen, en één keer kruis ik een ruiterpad. Er ligt een uitgedroogde vijg. Het paard is al lang weg.
Ik ben niet bang in het bos. Ik weet niet in welk bos ik ben, ik weet niet tot waar dit bos zich uitstrekt of wat voor dieren er wonen. Ik loop lang. Ik kom niemand tegen. Mijn zakken zitten vol met cantharellen en ook heb ik één eekhoorntjesbrood gevonden. Mijn vader zal blij zijn.
En dan, net als een bramentak over mijn been krast, hoor ik een ijl gefluit. Dat is mijn vader. Hij fluit het zelfgemaakte liedje dat mijn oom altijd floot als hij thuiskwam. Toen hij nog thuiskwam en niet in een onbekend land aan de andere kant van de wereld in een mijnschacht viel. Dat vertelt mijn moeder, en dan moet ze altijd snel naar de keuken om in de kastjes te kijken of de pannen nog op hun plek staan.
Ik keer om en trek de melodie van mijn vaders fluitje naar me toe. Dichter en dichter wikkel ik het liedje in mijn haar, om mijn hals, mijn oor in.
Ik volg.
Ik ben niet verdwaald.
Ik kan niet verdwalen.
Ik ben.
Bestaat er eenzaamheid in een bos, tussen de bomen? In haar roman De Stenen Goden schrijft de Engelse schrijfster Jeanette Winterson: ‘Eenzaamheid heeft niet te maken met alleen zijn. Eenzaamheid is prima, juist, mooi, in veel opzichten wenselijk. Eenzaamheid heeft te maken met een landingsplaats vinden of niet, en weten dat je, wat je ook doet, daarnaar terug kunt keren. Het tegenovergestelde van eenzaamheid is niet gezelschap, het is terugkeer. Een plek om naar terug te keren.’
Ik heb geen kaart nodig om de weg in het bos te vinden terug naar huis. Ik kijk naar de bomen, naar de kant waar het mos groeit op hun stam, een zilverberk die oplicht in de schaduw, het geluid dat mijn voetstappen op de bosgrond maken en dat anders klinkt wanneer er dennen om me heen groeien of beuken.
Ik zie de kuilen in de grond waar de dassen hun burchten bouwen, ik herken de koraalzwam in de schaduw van de heuvel, de elvenbank op de gestorven eik, de breeksteeltjes bij de paardenwei. En ik weet: nu naar rechts, langs de sparren, de maagdenpalm, het bruggetje over en dan over de klinkers opnieuw naar rechts. Nog even, en dan ben ik thuis. Kijk, de deur staat nog open.

Mede mogelijk gemaakt door:



Volg PaltzBiënnale