Blog 4: Peter Zegveld

Peter Zegveld en de stemmen van spelen

Het water in de beek gorgelt, slurpt, pruttelt, bruist. De beek slingert van de berghelling door het bos naar beneden, naar de grote rivier. Als het regent is het geluid van het water nog luider, dan druppelt het ook van de takken van de bomen. In dit bos bij Bazel ontsnapt in 1937 een jongen van 12 aan school en aan het strenge regime van zijn vader thuis. Hier kan de jonge Jean Tinguely alles. Hij kan zoveel boeken lezen als hij wil, hij kan knutselen, met water en houtjes spelen, hij kan dromen. Het bos heeft de akoestiek van een kerk en de geluiden dringen in zijn oren - niet bruut en hardvochtig, maar zacht en hoopvol, als een vlaag wind die door jong blad gaat.

In die bossen ontstaan in de jaren voor de oorlog primitieve waterradjes van hout die Tinguely in elkaar knutselt en achter elkaar in de beek plaatst. Alle radjes hebben een andere omvang, wentelen zich op verschillende snelheden in het steeds wisselend stromende water en produceren zodoende een ander geluid. De jongen luistert en fantaseert erover hoe een toevallige wandelaar in het bos zich eerst bewust zal worden van dit waterconcert, voordat hij de echte geluiden van het bos hoort.

Er is niets van deze eerste waterorgels overgebleven. Tinguely heeft niets vastgelegd, er bestaat geen foto, geen schets. Er is alleen een late getuigenis van Tinguely zelf. Dat de waterradjes kapot gingen, was de bedoeling, verklaart hij in die getuigenis. Een grote plensbui, een storm - en de radjes lagen in splinters. Vergankelijkheid was onderdeel van hun essentie.

Het is een minder bekende anekdote in het leven van Tinguely, de Zwitserse kunstenaar die na de oorlog zo heel erg beroemd werd vanwege zijn knerpende, knarsende, babbelende en op alle mogelijke manieren bewegende beelden. In 1961, op de revolutionaire groepstentoonstelling Bewogen Beweging in het Stedelijk Museum in Amsterdam, was Tinguely met zijn door het publiek aangedreven schrijvende en anderszins bewegende machines werk één van de grootste blikvangers.

Op foto’s van die door Willem Sandberg georganiseerde tentoonstelling zie ik mensen lachen, in de kunstwerken van Tinguely stappen, op knoppen drukken en vol verbazing kijken naar het spektakel dat zich in werking zet. Ik betrap mezelf erop dat ik op die foto’s speur naar een jongetje van elf, zijn moeder en zijn broertje. Dat jongetje van elf zou de Nederlandse kunstenaar Peter Zegveld (1951) kunnen zijn. In interviews vertelt hij dat in het Stedelijk Museum in Amsterdam, op die tentoonstelling in 1961 het zaadje in hem is geplant. Dat dit dynamische vertoon van kunst – kunst waarmee je mag spelen, die je mag aanraken - hem het pad op heeft gedreven van het kunstenaarschap. Voor ’t eerst was hij in een museum waar geen plechtige sfeer hing.

Zegveld heeft al een best lang kunstenaarsleven achter de rug als hij op de Paltz het werk KinderGarten maakt, dat de kijker en toehoorder naar andere plekken en tijden ontvoert. Zegveld is kunstenaar, theatermaker, concertmeester, zanger van zuchten, geluidenmaker, schaduwtovenaar. Net als Tinguely, die de onderdelen van zijn kinetische sculpturen bij de schrootkramen op het Amsterdamse Waterlooplein vond, zo zijn de werken van Zegveld eenvoudig van samenstelling. Hout, metaal, elektrisch draad, papier, pvc-buis, landbouwplastic. De krachten van de natuur - zwaartekracht, geluid en licht – gebruikt hij om een groot, en soms ook ontroerend klein effect te bewerkstelligen.

Ik zag op een overzichtstentoonstelling in het Rotterdamse museum Boijmans van Beuningen in 2013 een heel lief kubusje van beton – een sierlijke referentie naar abstracte meesters als Donald Judd en nog verder terug naar Brancusi. Maar in het betonnen kubusje zat een deurtje dat je open kon trekken. Af en toe klonk uit die kubus een zacht gesteun. En daarmee transformeerde Spiritu Concreto (1983), zoals het werkje heette, in een verhaal dat verder ging dan de formele aspecten van lijn, materiaal en vorm.

Een voorbeeld van het omgekeerde is het werk Paard (2011). Gezeten op een houten blok met een zadel zie ik hoe een motortje met ‘pootjes’ ronddraait. Een uitgesneden paardenhoofd wordt samen met de pootjes groot geprojecteerd op de muur. Het kittig klakkende geluid van paardenhoeven klinkt op. Niks is echt, alles is illusie en binnen die illusie werken alle elementen schitterend op elkaar in.

Net als Tinguely, die tijdens het prutsen met water en houtjes in dat bos bij Bazel iets wezenlijks op het spoor kwam, zo vindt Zegveld dingen door te spelen. Niet zoeken: spelen en dan vinden.

Op de Paltz heeft Zegveld een omheining met een deur erin geplaatst. De omheining bestaat uit laurierboompjes. Je kunt niet over de omheining kijken maar daarachter klinkt geluid: het gejoel van spelende kinderen. Ach ja, zo waren we ooit, lang geleden, toen toekomst nog niet bestond en veel, zo niet alles nog mogelijk was. Een bel naast de deur lonkt, maar drukken we die in, dan stopt het geluid. Als volwassene ervaar je de vreugde van het spel aan de andere kant van die deur. Als volwassene herinner je je hoe het was, lang geleden op het schoolplein, waar het altijd zomer leek. Maar de deur blijft dicht. Binnentreden in die wereld kan alleen nog maar in je verbeelding.

Peter Zegveld: KinderGarten (2022)

Foto: Gerard Wielengaa, PaltzBiënnale 2022

Mede mogelijk gemaakt door:



Volg PaltzBiënnale